Het asgrauwe lichaam strekt zich onder me uit en ik staar over het geraamte heen naar het losgeweekte vlees, gedrapeerd gecraqueleerd kapotte vaas, oud papier afgetrapte schoenen broeksriemen gelooid leer, dierlijk ooit wel maar nu niet meer of toch! een zucht, een kramp, een ademstoot, ben je er nog?
Onwillekeurig glijdt mijn hand uit de kern van de kool straalt nog warmte ja, het stigma, de brandende zonde van je jeugd smeult, rookt en schroeit ieder van ons, jouw bloed.
Zo ook in mij tweedegraads wonden langs de binnenzij ach kom, een zalfje, een zoen een klot boter egaal rozerood zand erover maar zo voelt het niet soms klauwt het beest naar mijn ziel
Vele vragen nooit gesteld sommige dus kennelijk wel maar die niet eerst te bang dan te laf… wie van ons weet wat een hart vermag
tot slot deed het er niet meer toe schortte mijn oordeel op
Er schuilt haat in de opgelegde vrede Er schuilt haat in ieder hartstochtelijk streven Toen ik dat besefte,
ging ik zwijgen
zweeg ik
zwijg nog steeds
De omstandigheden bepalen wat juist of fout is, goed of slecht niet wij, niet ik zeker niet ik zwijg
Uit je neusgaten stroomt kilte buig voorover om aan je te ruiken met gesloten ogen lik ik mijn lippen, en haal deeltjes uit de lucht op zoek naar thee met melk en suiker op zoek naar de zomer boeken, Beethoven en de geur van vers gemaaid gras
Wat me tegemoet waait: een weeë wolk urine zo kondigt de dood zich aan
Je bent er bijna! en bijna niet meer moet je lossen moet je laten, dat wat er nog is
druk een kus op je voorhoofd
Dan zeg ik: dag dag, zeg ik dan dag Dan, plots, stokt de adem geeft het lichaam zich gewonnen slaat de motor af Dan, pas, wanneer het er niet meer toe doet, laat je gaan laat los:
O engel des doods, wees welgekomen spreid over ons uw vederpak uit niet langer bezwaard door boze dromen blazen wij gaarne onze kaarsjes uit
Je bent er niet meer MAAAAAAAAAAAAR niets gaat verloren, behalve dan de trotse dame die met een karig pensioen haar oude lijf betrok
Daarbuiten fluiten vogels daar, buiten, schijnt de zon loom wandelend beweeg ik lamlendig door lange gangen in iedere kamer die ik langsloop wacht iemand op de dood versnel mijn pas weer te bang weer te laf Dan, plots, dringt het tot me door dat ik hoogdringend moet plassen en ik weet wie komen zal en weet wie onvermijdelijk komt… ik ren